5 (io5)
dam- en slootwerk en in de steengroeven, waar de d. inderdaad als leider fungeert. Over de eerste behoeft niet gesproken; wat er over te zeggen viel, is reeds door Wilcken uiteengezet. Voor de tweede vond ik naast het reeds bekende een nieuw gegeven in Pap. Soc. Ital. IV, 423.
Dit is een brief van een steenhouwer Horus. Deze beschuldigt een zekeren Herieus, die op zich genomen had met zijn arbeiders (gevangenen) in een bepaalden tijd een werk (blijkbaar aan dammen en slooten) te zullen gereedmaken en dit niet had uitgevoerd. Het blijkt nu dat Horus ook een werk heeft aangenomen en hij biedt nu aan dit voor minder te doen, omdat er toch werklieden genoeg bij hem zijn. Vermoedelijk is het er hem om te doen Herieus uit zijn positie te verdringen en zelf het loon te krijgen. Want hij dringt tot tweemaal toe op inspectie bij Herieus aan.
Dat deze steenhouwer bezig is of wil zijn met arbeid aan dijken en slooten, behoeft geen verwondering te wekken. Het schijnt, dat in bepaalde gevallen steenen voor versterking daarvan noodig waren *). Wat echter opvalt, is in de eerste plaats het feit, dat gesproken wordt van tien mannen die ieder 1 aolion per dag verzetten. Het is dus aan te nemen, dat Herieus een öexardQx^g was. Dit klopt volkomen met een gegeven in een andere papyrus, die in dezelfde omgeving speelt)1 2, waarin gezegd wordt, dat bepaald is o öeï doffijvai eig snaarov ègyov xal rö xdreoyov: wat gegeven moet worden voor elk werk en de bepaling van het quantum van het werk voor de dekatarchai. Ook in dit geval is dit den dekatarch Herieus opgelegd: 10 aolia per dag. En Herieus werkt, gelijk het den dekatarch betaamt, zelf met zijn groep mee. Maar wie is nu Horus? Hij zegt: rovg oyexovg, ovg è£eMj3o/j.ev ex nsvxs öuojlókov fjiMofriï.oJV xal roïg dvagpÉQovai èy déxa öftóhov fjfuo-póAcov, èoycófiai. èy duofióAov xal è£ öpóXov' ,,de kanalen die wij hebben aangenomen te graven voor 5x2 y2 obool en voor de dragers voor 10 x 1% obool, wil ik bewerken voor
1
M. Schnabel, Die Landwirtschaft im heil. Aegypten, p. 41.
2
Pap. Petr. II, 4, 2.