Zeker, het getal van de kleine en middenbedrijven is geweldig groot en dat heeft Bernstein tot de beschouwing gedreven, dat in een afzien baren tijd aan een merkbaar verdwijnen van de middenschigten niet te denken valt. De bloot oppervlakkige getallen geven hem echter maar schijnbaar recht daartoe. Terwijl in 1882 er, de huisindustrieën medegeteld, 2.270.000 zelfstandige bedrijven waren, waren er in 1895 maar 2.140.000, eene vermindering dus van 5.4 proc. De bevolking is evenwel in dit tijdsbestek met 14 Va proc. toegenomen; diensvolgens zouden er in 1882, 2.000.000 bedrijven moeten zijn, zoodat hier relatief niet kan gesproken worden van eene afname van 5.4, maar van eene van 20 procent.
De afname der alleen-gevoerde bedrijven bedraagt 188,000, d. i. 12,6 proc,: ook hier wijst zich eene geweldige uitval uit, eene volkomen uiteenvallen van de bedrijven. Deze bedrijven, waarin de meester zonder leerling of helper werkt, vormen alleen volle 61 proc. van alle bedrijven. Nu, gij zijt zoowat allen mannen, die in het praktische leven staan en nu vraag ik u allen: Wat voor economische btUvhmis hebben in onze industrie, deze 61 proc. der mecsterbedrijccn? (seer goed) V- Het zijn immers allen, zonder uitzondering, zuiver proletarische bestaantjes, waarvan het grootste deel er slechter aan toe is, dan een goed betaalde arbeider, (seer waar!) Deze bedrijven komen economisch in’t geheel niet in aanmerking, zij die ze beoefenen, hebben immers zelf het grootste belang er bij, dat deze maatschappij zoo snel als mogelijk is, op haar einde loopt! (seer juist.)
Hoe men dan ook op grond van deze getallen, die wel
1) Deze en andere uitroeperi, komen in het officiééle protocol voor en zijn hier mede opgenomen.