wat voor bewijskracht zij hebben. De bedrijfstelling uit het jaar 1895, bewijst op zich-zelf zeer weinig, wanneer ik hare uitkomsten niet met vroegere vergelijken kan. Nu goed, Bernstein maakt die fout bijv. met betrekking tot de fransche statistiek. Eene zoodanige bewijskrachtigheid, zweeft tusschen hemel en aarde.
Er zijn evenwel klemmende bewijzen, dat de economische ontwikkeling zich in veel sneller mate voltrekt, als Bernstein wel aanneemt. Duitschland is een industrie staat geworden. Van af 1882 tot 1895 is de Duitsche bevolking met 149/2 proc., dit is met 6 V2 millioen men-schen, toegenomen. In deze tijdruimte is de in ’t hoofdbedrijf der beroepsmatig uitgeoefende landbouw slechts toegenomen met 56,196 personen, d. w. z. met niet meer dan 3U proc., daarentegen, industrie en nijverheid met 1.889.765 personen of 29*/2 procent en handel en verkeer met 768.000, d. w. z. met 43 procent. Nog ongunstiger is die statitiek voor den landbouw, wanneer men de onderhoorigen en dienstboden mederekent; dan geeft zij eene afname te aanschouwen van 3,17 procent, bij industrie en handel daarentegen eene toename van 26 proc. bij handel en verkeer 31,7 procent; aldus eene volkomen revolutioneering van de levensverhoudingen onder de bevolking. De stoommachines zijn van 1880 tot 1895 van 106.500 met 1.056.000 paardenkrachten, op 146,250 met, in een rond cijfer 3.999.000 paardenkrachten, gestegen in aantal. D. w. z., terwijl het aantal stoommachines toenam met 38 proc., is het aantal hunner paardenkrachten toegenomen met 222 proc., wat wederom wijst op eene kolossale stijging van de produktiviteit van den arbeid, die zich in de bedrijven, waarin motorische krachten aangewend worden, laat constateeren.