— 63 —
Onder de permanente euvelen van zijnen tijd, rekende Fou-rier de heerschappij van de philosophen, die niet willen dat het volk tot de erkenning zal komen van zijn oorspronkelijk recht en het recht zal eischen, dat het bezit op een bestaansminimum, wat het alleen maar gegarandeerd kan worden, onder het stelsel van de industrieele aantrekking.
De maatschappij is overvuld van armen, hare gebreken laten zich samenvatten in 12 hoofdpunten: le Eene minderheid, de heerschende, bewapent slaven, die eene meerderheid, ongewapende slaven, in toom hoopt. 2e Gebrek aan solidariteit der menigte en daardoor een ongedwongen egoïsme. 3e Dubbelzinnigheid aller handelingen in de samenleving en hare sociale elementen. 4e. Inwendige strijd van de menschen onderling. 5e Het onverstand tot principe verheven. 6e In de politiek wordt de uitzondering als grondslag van den regel. 7e Het hardnekkigste en taaiste genie wordt kleinmoedig gemaakt. 8e. Ongedwongen begeestering voor het slechte. 9e voortdurende verergering, terwijl men gelooft verbetering aan te brengen. 10e Alzijdig ongeluk voor de groote massa. 11e Het ontbreken van een wetenschappelijke oppositie tegen de heerschende theorie. 12e Verslechtering der klimaten. Het laatste door de verminking van de wouden en de daaruit voortkomende uitdroging van de bronnen, hetgeen volgens Fourier, noodzakelijk tegen het einde der eeuw, tot excessen van het klimaat zal moeten leiden.
„De handel,” zegt Fourier verder, „is het zwakke punt der civilisatie, het punt waarbij men haar moet aantasten. In het geheim wordt de handel, zoowel door de regeeringen, als door de volkeren gehaat. De rechtschapen bezitter begrijpt niet eens de middelen, waardoor deze agioteyren zich weten te verrijken. De economisten evenwel, slingeren hunne anathema’s naar de hoofden van allen, die deze grootaardigheid van den handel verdacht willen maken. Welke schoone phrazes zijn er niet tot mode geworden, ter héirer verheerlijking?”
Fourier, die er van hield alles te ordenen en teklassificeeren, doet zulks ook ten opzichte van het bankroet. De ware aard van het bankroet te leeren kennen, hiertoe deden de philosophen, volgens hem, al even weinig moeite, als zij dit deden, tot het leeren kennen van de waren aard van den handel en van den woeker.
Napoleon I had gelijk, toen hij zeide, dat men het eigenlijke wezen van den handel niet kent. Napoleon was bang geworden, door de ervaring die hij opgedaan had, dat elke schade die men den handel toebracht, door deze weder afgewenteld werd op de