— 48 —
Hij zegt, dat nadat bij hem eenmaal den twijfel was geweken, dat de toestand van ontbering, die overal heerschte, van nood en gebrek, het overal-heerschend-bedrog, het handelsmonopolie en de slavenhandel, een door God gewilde toestand was, dat hij toen tot de conclusie kwam, dat deze gansche toestand er eene van overgang was voor de menschheid; een toestand van verandering in de sociale orde van zaken. En hij maakte’t zich tot een regel van zijn onderzoek: de absolute twijfel, en de absolute vermijding van de tot dusverre betreden wegen. Hij vroeg: wat kan er twijfelachtiger bestaan, dan deze onvolkomene beschaving? — Wanneer er aan haar ook drie periodes voorafgegaan waren, die van wildheid, patriarchaat en barbarisme, moet dan daaruit worden opgemaakt dat zij de laatste is, alleen omdat zij de vierde is? Kan er niet een vijfde, zesde of zevende sociale orde komen, die wel-is-waar ons nog niet bekend kan zijn, maar dit alleen, omdat tot nog toe niemand zich de moeite gegeven heeft van haar te ontdekken ! Men moet dus de noodzakelijkheid, de voortreffelijkheid, zoowel als de voortduring van deze maatschappij, altijd en altijd in twijfel blijven trekken. Dit hebben de philosophen nooit gedaan, omdat zij, zoo zegt Fourier, dit nooit gewaagd hebben, dewijl dan de nietswaardigheid van al hunne werken voor de menschheid meteen zou aan het licht gekomen zijn!
In de eerste plaats hield Fourier zich bezig met de landelijke associatie (association agricole) en bij het nadenken over haar, geraakte hij tot de theorie der bepalingen. De oplossing van dit vraagstuk, leidt volgens hem, tot die van allepolitieke vraagstukken. „De philosophen hielden de akkerbouw-associatie voor eene even zoo groote onmogelijkheid, als de afschaffing der slavernij, omdat zulk eene associatie tot nog toe niet bestond. Ziende, dat bij de dorpsbewoners elk gezin op eigen gelegenheid arbeidt, konden zij zich geen middel denken om hen te vereenigen. En toch zouden er reeds talrijke verbeteringen kunnen ontstaan, wanneer men de bewoners van elk vlek, kon vereenigen tot gemeenschappelijke bezigheid, naar verhouding van hun kapitaal en hunnen arbeid. Aldus zouden 2—300 families, met ongelijk vermogen, een streek kunnen cultiveeren. Men kan nauwelijks 20, 30, 40 individuen tot gemeenschappelijke bezigheid verbinden, hoe zoude men het honderden kunnen doen, zegt men. En toch zouden er voor zulk een associatie op zijn minst genomen 800 personen noodig zijn. Ik versta hieronder, verklaart Fourier verder, eene samenwerking bij welke de medeleden door wedijver, eigenliefde en andere middelen, aan den arbeid gehecht zouden kunnen worden gemaakt .
„Eene zoodanige organisatie komt ons belachelijk voor en