— 17 —
aux bienséances, le mépris du vice au mépris du malheur.” (Wij willen een orde van zaken, waarin alle lage en slechte hartstochten zullen worden vastgelegd, alle edele en weldadige hartstochten zullen worden opgewekt door de wetten . . . „Wij willen in ons land de moraal stellen in de plaats van de zelfzucht, de braafheid, voor de eer, de plichten voor de zeden, de smaad van de gebreken voor die van het ongeluk). Babeuf wilde uitgaande van deze gedachten, als grondstellingen voor een ideale maatschappij, de arbeidsplicht van allen, wettelijke vasstelling van het getal arbeidsuren; leiding van de produktie door eene, door het volk direkt gekozen opperste macht; verdeeling van den noodzakelijken arbeid oider de burgers onderling; afdoening van den onaangenamen arbeid door de burgers naar de rij af; het recht van alle burgers op gezamenlijk genot, en diens-volgens gezamenlijke verdeeling der gebruiksgoederen — welker voortbrenging, door de algemeene deelname daaraan natuurlijk zeer zoude stijgen — onder de individuen, naar de mate hunner behoeften. _ _ - -
Dit communistisch stelsel verkreeg eene hoogere wijding bij Babeuf, dewijl hij het verdedigde, niet zoozeer met wetenschappelijke, als wel met godsdienstig-bijbelsche uitspraken en stellingen. Het communisme zou daarnaar een wil van God, de aardsche gelukzaligheid en de voorbereiding zijn tot de hemelsche; en de eenige drijfveer tot dat alles, zal de „deugd” zijn.
Maar daar deze phantazie niet zoo dadelijk te verwerkelijken was, gelijk ook Babeuf wel begreep, zoo waren er een aantal maatregelen noodig voor het tegenwoordige, opdat in de toekomst de menschheid dit ideaal bereiken kon. In de eerste plaats dan moest er worden ingesteld eene „groote nationale gemeenschap van goederen”, waartoe zullen moeten behooren alle staatseigendommen, al het vermogen van de „vijanden der volkszaak” zoowel als alle goederen, welker aanbouw door de eigenaren derzelven, niet werd uitgevoerd. Elke franschman zal tot deze gemeenschap kunnen toetreden, doordien hij zijn vermogen ten haren dienste stelt en haar zijne arbeidskracht aanbiedt. Dan zal de gemeenschap de erfgename moeten zijn van elke private erfenis. De medeleden arbeiden gezamenlijk en krijgen daarvoor voedingsmiddelen in ruil, zooals eene „matige en sobere keuken, die plegen op te leveren”; zoowel alles wat noodig is voor het leven. Wie met schulden de gemeenschap bijtreedt, wordt van alle zijne verplichtingen ontheven.
Dit zijn in ’t kort, de denkbeelden waarvoor Babeuf in 1795
2