— 254 —
aan zijne funktie en tegen de „onthouding” van de akkumulatie brandmerkt, is de meer moderne kapitalist in staat, de akkumulatie als een „ontzeggen” van het drijven naar genot, op te vatten. „Twee zielen wonen er, ach! in zijn borst, de eene wil zich van de andere scheiden!”
„In het historische begin van de kapitalistische produktiewijze, — en ieder kapitalistisch parvenu maakt zulk een historisch stadium, individueel door, — zijn de drang naar verrijking en de gierigheid, als absolute hartstochten overheerschend. Maar de vooruitgang van de kapitalistische produktie, schept niet alleen een wereld van genot, zij opent met de speculatie, benevens het credietwezen, duizenderlei bronnen voor plotselinge verrijking. Op een bepaalde hoogte van ontwikkeling, wordt eene conventioneele graad van verkwisting, die tevens te-pronk-stelling van rijkdom en daarvandaan credietmiddel is, zelfs tot eene noodzakelijkheid voor cle affaire van den „ongeluk-kigen” kapitalist. De weelde wordt een onderdeel, dat in de representatiekosten van het kapitaal opgaat. Buitendien verrijkt de kapitalist zich niet, gelijk de gierigaard, naar verhouding van zijnen persoonlijken arbeid en zijne persoonlijke niet-consumptie, maar in die mate, waarin hij vreemde arbeidskracht uitzuigt en den arbeider onthouding van levensgenot opdwingt. Alhoewel daarom de verkwisting van den kapitalist, niet het bona fide karakter van de verkwisting der feodale heeren bezit, maar in haren achtergrond, veel meer smerige gierigheid en angstiger berekening op den loer liggen, groeit desniettegenstaande zijne verkwisting met zijne akkumulatie aan, zonder dat de een den ander afbreuk behoeft te doen. Daardoor ontwikkelt zich gelijktijdig in den trotschen borst van het kapitalistisch individu, een faust-achtig conflikt, tusschen den drang naar akkumulatie en den drang naar genot.”
Marx stelt in het licht, hoe tal van omstandigheden de akkumulatie in de hand kunnen werken en doen toenemen, door de expansiekracht van het kapitaal te doen vergrooten, zooals de exploitatie van mijnwerken, die van den bodem etc.
Algemeen resultaat: Terwijl het kapitaal de beide oer-vormen van den rijkdom, — arbeidskracht en bodem — bij zich inlijft, verwijdt het zijne expansiekracht, die hem veroorlooft de elementen zijner akkumulatie uit te breiden ook naar de overzijde van de, schijnbaar door zijn eigen grootte getrokken grenzen, getrokken door de waarde en de massa der reeds geproduceerde produk-tiemiddelen, uit welke het zijn bestaan put.
Een andere gewichtige faktor in de akkumulatie van het