HOOFDSTUK VHI.
Het arbeidsloon.
Het zesde gedeelte (zeventiende hoofdstuk) van „Das Kapital” behandelt het arbeidsloon. Marx werkt hierin breeder uit, zijn beschouwingen over het arbeidsloon, zooals die reeds door hem in groote trekken zijn weêrgegeven in het te voren vermelde geschrift „Lohnarbeit und Kapital” uit het jaar 1847.
Alleen is Marx hier het onderscheid tusschen hetgeen de officieele economie betitelde met de prijs van den arbeid en die van de arbeidskracht, dat beiden zeer verschillende dingen zijn, geheel op het spoor gekomen. Marx bewees dan ook, dat de arbeid geen waar kan zijn, in eene maatschappij als de kapitalistische, welker voortbrengingswijze juist tot voorwaarde heeft, de bezitloosheid aan arbeidsmiddelen (grondstoffen, machines, vervoermiddelen enz.) bij den arbeider.
„Wat de geldbezitter op de warenmarkt direkt tegenover zich vindt, is inderdaad niet den arbeid, maar het is den arbeider. Wat de laatste verkoopt, is zijn arbeidskracht Zoodra zijn arbeid werkelijk begint, heeft hij reeds opgehouden hem toe te behooren, kan deze dus niet meer door hem verkocht worden. De arbeid is de substantie en de immanente maat van de waarde, maar hij zelf heeft geen waarde.”
Wij hebben vroeger gezien, dat de prijs eener waar, is, de in geld uitgedrukte waarde der waar. Wij wezen er evenwel reeds toen op, dat volgens Marx, deze beide vormen: waarde en prijs, door verschillende faktoren worden bepaald en niet met elkander verward mogen worden.
Hetgeen zich als de waarde van de arbeidskracht, in haren geldvorm uitdrukt, is het arbeidsloon. Marx onderscheidt dit in: tijd- en stukloon.