— 220
kan toepassing van overmacht enz. wel de een voor een oogenblik zich-zelve doen verrijken, maar zij is absoluut niet in staat de door beiden bezeten totaal-som, alzoo de som van de circuleerende waarden, te doen vermeerderen. Wij verklaren er dus niet anders mede, dan eene verplaatsing van de te deelen som aan waarden, zonder meer. „De verandering van geld in kapitaal,” concludeert Marx „moet worden verklaard, op den grondslag van de in den warenruil zich bevindende immanente wetten, zóó, dat de ruil van aequivalenten, ons daarbij steeds als uitgangspunt dient. Onze, nog slechts als kapitalistenrups aanwezig zijnde geldbezitter, moet de waren tegen hunne waarde koopen, tegen hunne waarde verkoopen en desniettegenstaande moet hij aan het einde van dit proces, méér waarde eruit halen, dan dat hij erin wierp.”......
De oplossing dier vraag, is nevens die der waardetheorie, de spil van het systeem van analyse, dat Marx toegepast heeft bij het onderzoek van de kapitalistische produktiewijze. Zij bevat de ontdekking van een faktor, die de waarde voortdurend vergroot; bron van waarde is, terwijl zij zelve tegen hare waarde wordt gekocht door den kapitalistischen ondernemer, die op de warenmarkt komt, om deze eigenaardige Waar op te doen, alwaar hij den verkooper van die Waar te ontmoeten weet, die dezen aan niemand anders, dan aan hem slijten kan. Deze Waar is die der arbeidskracht namelijk, die wij vroeger reeds hebben leeren kennen.
De bron der meerwaarde nu is te vinden, in den arbeidstijd, welke de ondernemer, de kapitalist, den arbeider voor zich laat arbeiden, boven den tijd welke noodig is om de waarde voort te brengen, die hij zelf kostte.
„Het kapitaal”, zegt Marx „heeft de meerarbeid niet uitgevonden. Overal, waar een deel der samenleving het monopolie der produktiemiddelen bezit, moet de arbeider, vrij of onvrij, aan de tot zijn onderhoud noodzakelijke arbeidstijd een overschot van arbeidstijd toevoegen, ten einde de levensmiddelen voor de eigenaars der produktiemiddelen voort te brengen.”
„Méérarbeid, arbeid boven den tot zelfbehoud van den arbeider noodzakelijken tijd, en toeëigening van het produkt dezer méérarbeid door anderen, uitbuiting van den arbeid dus, is aan alle tot nu bestaan hebbende maatschappelijke vormen, voor zoover zij zich in klassetegenstellingen bewogen hebben, gemeenzaam geweest. Maar eerst wanneer het produkt dezer meerarbeid, de vorm van meerwaarde aanneemt, wanneer de eigenaar der produktiemiddelen, den vrijen arbeider — vrij van sociale banden en vrij van eigen bezit! — als voorwerp van uitbuiting tegen-