— 218 —
linnenwever er niets van wist, dat er tarwe was ingeruild tegen zijn linnen enz. De Waar van B. komt in plaats van de Waar van A; maar A en B, ruilen niet wederzijdsch hunne waren tegen elkander. Het kan werkelijk voorkomen, dat A en B wisselsgewijs van elkander koopen, maar zulke bijzondere betrekkingen, zijn geenszins de voorwaarden tot de algemeene verhoudingen der warencirculatie. Aan den eenen kant ziet men hieruit, hoe de warenruil de individueele en lokale grenzen van den onmiddellijken produktenruil doorbreekt en de stofwisseling der menschelijken arbeid doet ontwikkelen. Aan den anderen kant, ontwikkelt zich hierdoor een geheele kring van door de handelende personen, niettecontroleeren, maatschappelijke natuursamen-hangsels. De wever kan slechts linnen verkoopen, omdat de boer tarwe verkocht; de heethoofd den bijbel, omdat de wever het linnen, de distillateur slechts gebrand water, omdat de andere, het water des eeuwigen levens verkocht had, enz. enz.
Het circulatieproces lost zich deswegens ook niet, gelijk de onmiddelijke produktenruil, op, in de plaats-of de handsverwisseling van de gebruikswaarden. Het geld verdwijnt niet, omdat het ten slotte uit de methamorphozenreeks eener Waar uitvalt. Het slaat voortdurend weder neer, op een door de waren zelf voor hem ingeruimde circulatie-plek. Bijv. van de totaal-metamorphoze van het linnen — linnen-geld-bijbel — valt eerst het linnen buiten de circulatie, het geld komt in zijn plaats; daarna valt de bijbel buiten de circulatie en het geld treedt in zijn plaats. De vervanging van waren door waren, doet tegelijkertijd in de derde hand, de geld-waren hangen blijven. De circulatie zweet gestadig geld uit.
Verandering van geld in kapitaal.
Wij hebben de ontwikkeling van de warencirculatie uit de produktenruil nagegaan en eveneens hebben wij den kringloop dier beweging gadegeslagen. Welke is evenwel hare drijfkracht? De beweegreden der kringloop: Waar — Geld — Waar, is duidelijk; is daarentegen die van Geld—Waar—Geld niet zinneloos? Neen, zij zou zinneloos zijn, wanneer de geldsom aan het einde van de transaktie, niet eene andere was, dan die aan het begin daarvan. De kringloop G—W—G, heeft dus maar één doel: de geldsom waarmede hij eindigt grooter te doen worden, dan die, waarmede hij aanving. Deze vermeerdering is inderdaad het drijvende motief in dien kringloop.
Wij komen dus, nadat het proces zijn bekenden gang is gegaan, voor de formule: