— 190
het proletariaat, maar alsdan verdedigen zij niet hunne tegenwoordige, maar hunne toekomstige belangen; dan verlaten zij hun eigen standpunt, om zich op dat van het proletariaat te stellen”.........
„Elke samenleveng die tot nog toe bestond, berustte gelijk wij gezien hebben, op de tegenstelling van onderdrukkende en onderdrukte klassen. Om evenwel een klasse te kunnen onderdrukken, moeten haar de voorwaarden verzekerd zijn, waarop zij, minst genomen haar geknecht bestaan kan voeren. De lijfeigene heeft zich in de lijfeigenschap tot medelid van de commune opgewerkt, zooals de kleine burger tot bourgeois onder het juk van het feodale absolutisme. De moderne arbeider daarentegen, inplaats van zich met de vooruitgang van de industrie te kunnen verheffen, zinkt steeds dieper onder de bestaansvoorwaarden zijner eigene klasse. De arbeider wordt een pauper en het pauperisme ontwikkelt zich nog sneller, dan de bevolking en dan de rijkdom. Het wordt hiermede klaar en duidelijk, dat de bourgeoisie ongeschikt is nog langer de heerschende klasse der samenleving te blijven en de levensvoorwaarden harer klasse, der samenleving als eene regelende wet op te dwingen. Zij is ongeschikt tot heerschen, omdat zij ongeschikt is hare slaven, het bestaan, zelfs binnen het raam hunner slavernij te verzekeren; omdat zij gedwongen is hun te laten neerzinken tot eene positie, waarin zij hen voeden moet, inplaats van door hen gevoed te worden. De maatschappij kan niet meer onder haar leven, d. w. z. haar leven, laat zich niet meer ver-eenigen met dat der samenleving.
De wezenlijke voorwaarde tot het bestaan en de heerschappij der bourgeoisklasse, is de ophoping van den rijkdom in de handen van privaat-personen, de vorming en vermeerdering van het kapitaal; de voorwaarde van het kapitaal is: de loonarbeid. De loonarbeid berust uitsluitend op de concurrentie der arbeiders onderling. De vooruitgang van de industrie, welker willooze en weêrstandslooze draagster de bourgeoisie is, stelt echter inplaats van bet isolement van den arbeider door de concurrentie, hunne revolutionaire aaneensluiting door de vereeniging. Met de ontwikkeling der groot-industrie wordt aldus ook de grondslag onder de voeten der bourgeoisie weggerukt, die waarop zij produceert en de produkten zich toeeigent. Hare ondergang en de zegepraal van het proletariaat zijn beiden gelijkelijk onvermijdelijk.’
Het tweede gedeelte van het „Manifest” behandelt den „proletariër en den communist” en de verhouding waarin beiden tot