— 130
Revolutie, kan alleen geen revolutie van radikale behoeften zijn, als daar de voorwaarden en geboorteteekenen niet voor schijnen aanwezig te zijn.
Alleen, wanneer Duitschland slechts met de abstrakte werkzaamheid van het denken de ontwikkeling der moderne volken begeleid heeft, zonder werkdadig deel te nemen aan den werke-lijken strijd dezer ontwikkeling, dan heeft het anderzijds het lijden dezer ontwikkeling gedeeld, zonder het genot, zonder de partieele bevrediging daarvan te deelen. De abstrakte werkzaamheid eenerzijds, beantwoordt aan het abstrakte lijden anderzijds. Duitschland zal zich daarvandaan op een zekeren dag op het peil van europeesch verval bevinden, nog alvorens het zich op het peil van de europeesche emancipatie heeft bevonden. Men zou het bij een fetischdienaar kunnen vergelijken, die aan de ziekten des christendoms wegsterft.
Beschouwt men dan de duitsche regeeringen, dan ziet men ze door de tijdsomstandigheden, door Duitschland’s positie, door het standpunt der duitsche beschaving, ten slotte door eigen gelukkig instinkt gedreven, de geciviliseerde gebreken der moderne staatswereld, welker voordeelen wij niet bezitten, com-bineeren, met de barbaarsche gebreken van het ancien régime, die wij in volle maat mogen bezitten. Zoodat Duitschland, al is het dan ook niet aan verstand, dan tenminste aan onverstand, ook de boven zijn status quo uitreikende staatsvormingen, steeds meer participeeren moet. Is er bijv. een land in de wereld, dat zoo naïef alle illusies van het constitutioneele staatswezen deelt, zonder zijne rëaliteiten te deelen, dan het zoogenaamde constitutioneele Duitschland? Of was het niet bepaald een duitsche regeeringsinval, om de euvelen der censuur, met de euvelen der fransche Septemberwetten, welke de persvrijheid tot voorwaarde hebben, te verbinden? Gelijk men in het romeinsche Pantheon de góden aller naties bijeenvond, zoo zal men in het heilige romeinsche-duitsche-Rijk, de zonden aller staatsvormen bijeen-vinden. Dat dit eklekticisme een tot dusver nog niet gedachte hoogte bereiken zal, daarvoor staat ons namelijk de politiek-aesthetische goumandise eens duitschen konings, die alle rollen van het koningschap, de feodale zoowel als de bureaucratische, de absolute zoowel als de constitutioneele, de autokratische zoowel als de demokratische, zij het niet door middel van de persoon des volks, dan toch in eigen persoon, zij het niet voor het volk, dan voor zichzelve, denkt te spelen. Duitschland, als het tot een eigen wereld geconstitueerde gebrek der politieke oogenblikkelijkheid, zal de specifiek duitsche kluisters niet ver-