Adam Srnith, de vrije concurrentie-leer eu liet denkbeeld, dat de Staat zich heeft te beperken, tot een bescherming van het recht. Maar hij neemt daarbij toch weder een ander standpunt in, dan de fransche en engelsche socialisten van zijnen tijd; ldj is ook daarin een tegenstander van Adam Smith, dat hij van de bepaling van de waarde der goederen door den arbeid, niets wil weten; hij ziet in den vrijen handel, eene onhoudbare overlevering uit de „denkwijze onzer voorouders.” Voorde moderne naties, meende hij, geldt niet meer, wat voor de middeneeuwsche eenheid van het christelijk Europa gold. Ficlite erkende evenwel in zijn tijd reeds, de zware lasten die er op het volk kwamen te (hukken, door het uitzuigend militairisme en liij probeerde dan ook den Staat geheel en al om te vormen. Als zoodanig, geldt dan ook hij nog eenigzins voor eene der utopistische Socialisten, omdat hij in zijn wereldhervormende sociale plannen niet uitging van de bestaande feiten, maar van een aan zijn brein ontsprongen plan. Hij wilde den Staat omvormen tot eene harmonische gemeenschap, waarvan de deelen op zich-zelve, de individuen, hun natuurlijk recht zullen verzekerd zien, op een gelukkig en tevreden bestaan. Maar aan den anderen kant, dacht liij zich dien Staat als een verstands-Staat, geheel en al afgesloten van het buitenland, met een bijzonder soort geld en met de overige Staten slechts in gemeenschap, niet door middel van den handel, maar door dat van de wetenschap alleen.
Ook Hegel heeft eenmaal zijne philosophie den voorlooper genoemd, van een tijd waarin er een vrij volk zal bestaan. Na de nederlaag van de franschen bij Waterloo, verklaarde hij het voor de natuurlijke roeping van de duitschers, voor den hoofdwinst hunner teruggewonnen onafhankelijkheid, dat zij thans ongestoord het heilige vuur van de philosophie in bewaring konden nemen. Toen hij naar Berlijn beroepen, zijne „Philosophie van het Recht” schreef, teneinde het Recht als een redelijk, zich uit zich-zelf ontwikkelend organisme voor te stellen, ging hij van de stelling uit: „Het bestaande is redelijk en het redelijke is dat wat bestaat.”
De polemiek welke Hegel gevoerd heeft, tegen de historische Rechtsschool, bewees dat hij met deze stelling geenszins eene verheerlijking van al het bestaande bedoelde, gelijk men in zijnen tijd zich niet ontzien heeft, op deze zijne woorden bij alle reaktionaire maatregelen der Pruisische regeering, zich te beroepen. Hegel bedoelde met deze stelling, dat de rede de historische noodzakelijkheid was, de eeuwige vloeing in het historische ontwikkelingsproces. Wat deze schept, is werkelijk en