— 109 —
voor zich mag in gebruik nemen; dat den mensch moet arbeiden, maar niet als een lastdier, dat onder den last, in slaap neder zakt en na nooddruftige verkwikking weder tot het dragen van denzelfden last gewekt zal worden, De menseb behoort angstloos met list en met vreugde te werken en tijd over te houden om zijnen geest en zijn oogen ten hemel te verheffen, voor welker aanblik hij geboren is!” Fichte brandmerkte met deze uitspraak en met anderen, de feodale adel van zijnen tijd, die lui en ondeugend was. Hij proklameerde de majesteit van het j Recht in deze stelling: „Het Recht moet gewoonweg bestaan en wie dit niet door zichzelven inziet, moet tot dat inzicht gedwon- // gen worden.'1'1 En daarnevens predikte Fichte de vrijheid en de gelijkheid „voor alles wat een menschelijk aangezicht draagt.”
In zijn „Rechtvaardiging van de fransche Revolutie” zegt hij o. a. „De eigendom kan geen anderen oorsprong hebben, dan die van den arbeid. Wie niet arbeidt, heeft niet het recht van de samenleving middelen tot zijn bestaan te verlangen.” In zijn „Grondslagen van het Natuurrecht, schrijft hij: „Diegene, welke niet zoo veel heeft dat hij ervan leven kan, behoeft noch den eigendom van anderen te erkennen, noch achting te hebben voor dezelve, daar de grondslagen van het maatschappelijk verdrag, tot zijne schade aangetast zijn geworden. Elkeen behoort eigendom voor zich te hebben; de samenleving is verplicht, allen van arbeidsmiddelen te voorzien en allen moeten arbeiden om te leven.”
In zijn „Rechtsstaat”, voorspelt hij, dat eene gemeenschappelijke organisatie komen moet, welke realiseeren zal, wat hij als Recht verlangt. „De arbeid en de verdeeling zullen gemeenschappelijk georganiseerd zijn; elkepn ontvangt voor een nauwkeurig bepaald deel arbeids, een bepaald gedeelte van het kapitaal, hetwelk zijn eigendom, naar de mate van het recht vaststelt. Het eigendom zal alzoo algemeen verbreid zijn. Niemand mag overvloed hebben, zoolang niet allen van het noodzakelijkste voorzien zijn. En het eigendomsrecht aan voorwerpen van weelde, ontbeert dien grond in zooverre, dat niet elk burger zijn aandeel kan bekomen, van dien eigendom. De landlieden en de arbeiders zullen zich behooren te vereenigen, teneinde zoovéél mogelijk, met zoo weinig mogelijk inspanning van krachten te kunnen voortbrengen.”
In zijne verhandeling over „De gesloten Handelsstaat”, die in 1800 verscheen en aan den pruisischen minister van finan-tiën Struensee opgedragen was, werkte Fichte bovengenoemde socialistische gedachten verder uit, bestreed hij de theoriën van