— 107 —
uit de zuivere innerlijkheid van het subjekt, liet objekt geboren worden, zoo werden geest en natuur een en hetzelfde. En inderdaad verklaarde Fichte, het Ik, dan ook voor het subject-objekt.
Op zijne theorieën voortspinnend en tegelijk hen weder omscheppend, voerden Schelling en Hegel daartegen aan: „wanneer subjekt en objekt een-en-hetzelfde zijn, dan is geen van hen beiden de zaak-zelf; het subjekt zoo min als het objekt, het denken zoo min als het zijn, den geest zoo min als de natuur; maar elk van hen, is dan slechts ééne zijde van de zaak en de geheele zaak is niets anders dan het proces, dat door beide heengaat en in den geest van den mensch, tot het bewustzijn van zich-zelf komt”.
Bij Schelling bleef de identiteit van subjekt en objekt een blooten inval. Bij de pogingen om haar te begronden, geraakte hij hoe langer hoe meer in eene phantastische natuurphilosophie verward, totdat hij tenslotte belandde bij het openbaringsgeloof.
Hegel daarentegen, vatte de absolute Idee, die hij voor de levenwekkende ziel van de gansche wereld verklaarde, als een logisch en historisch proces op. De geest, het aan-zich envoor-zich bestaande Ik, wordt in verschillende ontwikkelingsphazes eerst bewustzijn, dan zelfbewustzijn, dan beschouwend en dan handelend verstand, tenslotte den zich-zelf-begrijpenden gevormde en religieuzen geest. Dan zet hij zich om in de natuur, waarin hij als blinde noodzakelijkheid werkt en arbeidt zich in de geschiedenis uit het ruwe weder op, tot dat hij zich-zelf begrijpt. Dit historisch proces, is slechts een afspiegeling van het logische proces, dat zich onbekend met het: wanneer Pen het: waarheen? voltrokken heeft.
Hegel vatte aldus het historische, tevens als een logisch proces op. Waar Kant de ontwikkeling in de natuur leidde, daar leidde Hegel haar de geschiedenis binnen. Waar Fichte aan de dialektische methode weder aanknoopte, daar maakte Hegel haar tot den springenden fontein des levens, Met het begrip Zijn, is ook het begrip van niet-Zijn gegeven, en uit den strijd van beiden, ontstaat het hoogere begrip van het Worden. Alles bestaat en bestaat tegelijk niet, want alles is in vloed en is voortdurend onderworpen aan eene gestadige verandering, is onderworpen aan een voortdurend en nooit stilstaand proces van Worden en Vergaan.
De dialektische beweging van de duitsche philosophie voltrok zich dus aldus, dat Kant’s stelling: „Alles wat een tegenspraak in zich bevatte is ónmogelijk", omsloeg in de stelling van Hegel: ,, Wat over het algemeen der wereld beweegt, is de tegenspraak."