— 94 —
11. Wanneer de wil van het volk ten opzichte van deze, de welvaart en het geluk van elk individu in zich bevattende kwesties, verheldering wenschte en tot eene oplossing wilde komen, zijn er tegenwoordig genoeg middelen voorhanden, om allen die tot het menschelijk geslacht behooren, beter, wijzer, deugdzamer, rijper en gezonder te maken dan ooit te voren — zelfs met de individuen der bevoorrechte klassen — het geval is geweest.
12. Het is thans, buiten allen twijfel van het hoogste belang voor de menschheid, voor elk menschelijk wezen, onverschillig van welken rang of positie, dat deze grondfouten der samenleving, die der organisatie en die verdeeling in klassen, publiek en zonder eenig voorbehoud worden veroordeeld en worden opgegeven.
13. De verwerving dezer kennis door een deel van de samenleving, is een genoegzaam bewijs, dat de tijd gekomen is, waarin deze groote omwenteling in den geest der menschen, zich begint te voltrekken.
14. De ontdekking van deze zeer gewichtige waarheden en de mededeeling derzelven aan het publiek van de beschaafde wereld, zal noodzakelijk tengevolge hebben, dat eene groote verandering bewerkstelligd en algemeen zal worden doorgevoerd; in weerwil van de nog heerschende onkunde en het aangekweekte vooroordeel.
15. Die omwenteling zal vrede, zal liefde en welstand, deugd en geluk in het menschelijk leven brengen, en er kunnen de grootste en de heerlijkste resultaten door worden bereikt.
16. Die grondfouten, die desorganisatie en die klassenverdeeling, zij hebben zekere verbindingen van uitwendige omstandigheden noodig gemaakt, om bij de klagelijke omstandigheid en de verwarring waarmede de zaken van de menschheid tot-nog-toe werden bestuurd en geleid, zoovele dwalingen te kunnen doen samenwerken.
17. De mensch was, is, en zal steeds zijn, het gewrocht zijner omgeving; van de omstandigheden om hem heen. De werking dezer omstandigheden wordt in geringe, niet nauwkeurig te bepalen mate gemodificeerd, door de eigenlijke gesteldheid en de verbinding van de organen en de geschiktheden van de iudivi-dueele organisatie der menschen.
18. De hoogere of lagere ontwikkeling, de ellende, of het geluk van de menschen, hangen in zeer hoogen graad af, van den aard en den toestand der uiterlijke omstandigheden, welke den mensch omgeven.