per en hij lopen terug naar hun schuiten. Ieder aan een kant van de weg, niet naast elkaar. Er is genoeg gesproken.
Aan de plank zegt Age: ‘Ik vaar morgenochtend.’
De schipper klopt zijn lege pijp uit, Age houdt hem nog eens de doos voor. Als de pijp gestopt is, zegt de schipper: ‘Ik ook.’
‘Dan kunnen we nu nog een eind langs het water gaan,’ zegt Age.
Ze komen aan de laatste krib en lopen die op tot de punt. Daar leggen ze de handen op de rug en kijken naar het water. De rivier golft voorbij, grijsgeel met donkergroene plekken, boven is sneeuw gevallen. De winter is pas begonnen, er kan nog veel gebeuren, er zal nog veel gebeuren.
De schipper spreekt het eerst. ‘Ik zal een andere hond moeten hebben. De kees is niet fel genoeg.’
‘Ge kunt mijn terrier nemen, geef mij de kees. We ontmoeten elkaar vaker.’
Dan staan ze weer te zwijgen en zien naar de verte, waar de rivier zich afwendt van de hoge oever en grijs verdwijnt in een grijze einder. Age ziet verder. Hij denkt na en knikt.
‘Je ziet het goed, er ligt gevaar voor je uit. En er ligt gevaar in jezelf. Je bent hitsig met de vrouwen en het mes zit je los in de zak. Er is geen andere remedie, dan dat je met God leert verkeren.’
De schipper kijkt naar zijn handen, het zijn werktuigen, wapens. Er is geen duldzaamheid aan die handen, hij ziet ze met de ogen van Age.
‘Neen, zo niet, schipper. Als jij je handen wilt vouwen, knijp je ze dicht, je wilt je schuld fijnknijpen met je handen. Maar zo sterk is geen mens. Je moet je han
50