Toen begon de stem met dezelfde vertrouwelijke, tedere klank de woorden te spreken van het avondgebed en ieder woord werd een levende, ademende bode van liefde en begrip. Menachem ademde mee met de woorden, tot in het aandachtig zwijgen dat volgde. Maar eindelijk trok juist dit diepe zwijgen hem over de drempel. Hij keek om de deur.
Daar stond een man en wiegde onder zijn bidkleed een kind in de arm. Vredig knikte hij het toe met goede va-derogen en met een glimlach, die als een zegen over het kleine kopje ging. Menachem bleef deemoedig aan de deurpost staan.
‘Kom binnen,5 zei de Rabbi, ‘en neem het kind van mij over, want de gemeente wacht. Ga vooral niet heen voor de moeder thuiskomt, er zijn veel ratten in deze wijk. Daarom ben ik straks binnengegaan toen ik het schreien hoorde. Een schreiend kind in een leeg huis doet de engelen wenen.5
‘Rabbi !5 riep Menachem Mendel en zijn ziel verliet hem bijkans van verlangen, ‘Rabbi, laat mij uw leerling wezen !5
Glimlachend wikkelde de Rabbi het kind uit zijn bidkleed en reikte het de jongen man. Die aanvaardde wat onwennig de lichte last, zijn ogen smeekten nog om een antwoord. Maar plotseling voelde hij bevend, dat de Rabbi hem met het kind de ganse heiligheid der Leer in de armen legde. Een kort ogenblik baadde zijn hele wezen in zaligheid, zijn hart stroomde vol van liefde en eerbied. Zijn knieën wilden zich buigen, hij wilde de Rabbi danken, hem de voeten kussen, zich overgeven naar lichaam en ziel.
Maar een trillend snikje van de zuigeling in zijn arm riep hem terug tot de plek waar hij stond.
19