Hij knikte peinzend met gesloten ogen. Zijn mond had vanzelf het enig juiste woord gevonden. Genezen was hij van de ziekte der overtollige, gezochte, snel gemompelde bidwoorden. Uit gevangenschap was hij verlost, nu hij ondanks het verbod van zijn vader op weg was gegaan om zelf zijn Leraar te zoeken, de wijze, die leven zou geven aan al de dor gememoreerde teksten in zijn hersens. Hij glimlachte bij de herinnering aan zijn laatste dispuut, waar hij zevenentwintig teksten over één enkel onderwerp uit het hoofd had voorgedragen en daar trots op was geweest. Maar meteen hervoelde hij pijnlijk de martelende nachten die waren gevolgd, toen al wat hij aldus meende te kennen, hem met dood gewicht verpletterde. Er was niets van hem overgebleven dan dit kleine, bescheiden reizigertje Menachem Mendel, met stok en bundel, die zijn ogen sloot in de voorjaarszon. Lang zat Menachem zo op zijn grenssteen onder de dennen en voelde zich van binnen leven. Maar ook daarbuiten, op de grote weg, bewoog het leven voort. Hoog opgeladen sleden schoven door de smeltende sneeuw, voerlieden knalden hun zwepen, bellen rinkelden, een kleine straathond kefte nijdig en langdurig tegen de grote dog die bij de tolboom lag. Eindelijk, toen de dog grimmig zijn antwoord ging bassen, vonden de klanken weer toegang tot Menachem Mendel. Hij stond op, schudde de waterdroppels van zijn kaftan, greep zijn bezit bijeen en schreed de weg af naar Sassow.
De Jodenwijk lag saamgedrongen in het hart van de Poolse stad. Menachem voegde zich naar de richting waarheen zich de meeste kaftans bewogen. Heimelijk zag hij de mensen in het .gelaat, of ze niet andere, gelukkiger, heiliger trekken droegen dan de burgers van zijn eigen stad Kossow. Maar hij vond geen enkel on