Het schreiende kind
De stad van de Rabbi lag in volle zonneschijn. ‘Dit is nu de stad Sassow,5 dacht Menachem Mendel, ‘dit is de plaats waar hij woont.5 De gedachte sloeg als een helle vonk door zijn ziel. In zijn blijdschap bleef hij staan en zag neer op de lange rijen daken onderaan de heuvel. Welk dak mocht wel de meester dekken? Hij keek en keek, toen liet hij zich neer op een grenssteen en sloot zijn ogen om beter te zien.
De voorjaarslucht omwasemde hem vochtig en zoel. Van de dennetak, boven hem, zeeg de smeltende sneeuw in geurige droppels neer, Menachem voelde het zuivere water langs wang en handen glijden. Even zocht hij naar de lofspreuk die hierbij gezegd diende te worden, maar dadelijk en met een glimlach gaf hij het zoeken weer op. Zonder woorden genoot hij dankbaar van het gegevene, de mildheid der zon, de geurige belofte van de dooi en de zekerheid, dat hij eindelijk Sassow, de stad van de Rabbi had bereikt. Aandachtig binnen zijn geloken oogleden, rustte hij een ogenblik roerloos in zijn eigen vredig middelpunt.
Nog nooit in heel zijn jonge leven was Menachem Mendel zo volmaakt gelukkig geweest. ‘Nu begint het,’ dacht hij en ademde diep. Het was de diepste ademhaling die zijn borst toeliet, zijn smalle borst van Tal-moedstudent. ‘Nu ben ik vrij,5 dacht hij verder en voelde dit na in zijn longen. En toen spraken zijn lippen toch ongewild de lofspreuk: Geloofd zijt Gij, Eeuwige, onze God, die de schuldigen weldaden bewijst, - de verplichte lofspreuk na verlossing uit gevangenschap of genezing van een ziekte.
12