De klok sloeg het uur, de kaarsen druppelden hun was. De drie mensen en het kind zaten om de tafel. De grootmoeder had haar werkhanden voor zich neergelegd op het witte laken. De grootvader nam een gebed-boekje en oefende neuriënd wat hij straks met al zijn kracht en vermogen zingen wilde. De vrouw neigde het hoofd glimlachend boven haar droom.
Toen bonkten zware slagen op de deur en in hun ontstelde oren. Zij waren al opgerezen. ‘Hier is hij/ zeiden de geüniformden en zetten de urn zwaar voor hun voeten. Zij stonden nog roerloos overeind toen de deur toesloeg, eerst daarna gleed de vrouw neer. De grootouders bleven staande want zij hielden elkander omgrepen tot steun.
Het kind echter, met de vingertjes in de oren, stelde nog steeds herhalenderwijs de vraag van de onwetende.
‘Nu keer ik weer tot mijn volk,5 zwoer hij die Elija was geweest en hij bad:
‘Geef mij toch een kloppend hart en een mensenstem Heer, laat mij niet nutteloos hangen tussen hemel en aarde.’
Toen gleed zijn blinkend lichaam van hem af als een kleed en stond hij naakt in de duisternis, maar hij achtte het niet. Zijn voeten voelden de aarde.
II