sieur Szpar was een artiste en een charmante man; ’t is ook heel begrijpelijk dat het kind nog altijd van hem houdt. - Laat ik u nog een inschenken!’ zei ze beleefd want mijnheer Godschalk trachtte afwezig te drinken uit een geheel leeg glas. ‘Neen, merci, ’t is al laat,’ zei hij, ‘laat ik maar naar boven gaan. Hartelijk dank voor uw informaties, madame, ik ben er werkelijk door getroffen, dat lieve kind heeft het niet gemakkelijk. Men zou werkelijk verlangen iets voor haar te kunnen doen.’ ‘Vous avez du coeur, dat kan iedereen zien,’ knikte madame Pion. ‘Wel ik mag haar misschien toch vertellen dat u zich voor haar interesseert, dat doet altijd goed, nietwaar?’ En welwillend ging ze voor naar de deur. ‘Goedenacht, ik wens u aangename dromen.’ Mijnheer Godschalk keek achterdochtig over zijn schouder maar madame was loutere genegenheid. Ze wuifde zelfs haar hand terwijl hij de trap opging.
‘Petit salaud, va, -’ zei ze en greep een bonbon uit de doos, toen schoof ze een gordijn opzij. ‘Viens chérie!’
Julie leunde tegen de deurpost, een en al donzige gratie in haar witbonten sortie. ‘Ik wist dat je daar was,’ zei madame Pion, ‘wat zeg je ervan? - hij had je dadelijk van me gekocht als hij een bod had mogen doen, sale type.’
‘Alle mannen zijn fielten, - behalve vader,’ knikte Julie.
‘Bien sür. Viens donc Mimi, c’est pour toi.’ Madame nam een grote kersenbonbon tussen haar tanden en wenkte het meisje met een opwaarts beweginkje van haar kin; toen Juliette zich niet verroerde liep ze zelf naar haar toe en drukte haar lippen met de bonbon tegen de kleine rode mond. De bonbon barstte, de dikke bruine likeur droop over het witte dons van de sortie. Madame Pion slikte haastig, toen depte ze nederig de vlek met haar zakdoek. ‘Waarom doe je me niet eens dit kleine pleziertje?’ vroeg ze en keek met smekende ogen in het jonge gezichtje. ‘Neen,’ zei Juliette, - ‘ik wil niet, jullie zijn gek, - allemaal!’
Ieder mens kan liefhebben. Het is niet waar, dat de een door een wonderbare genade de vertegenwoordiger van Eros is op deze aarde en de ander even kilhartig als de Amersfoortse kei. Voor ieder mens bestaat iemand die hem meer is dan alle anderen, de uitverkorene en geliefde, - maar natuurlijk kan hij ook zichzelf die uitverkorene zijn.
Mijnheer Godschalk was dus stellig in staat om lief te hebben, echter had hij tot dusver in deze wereld niemand ontmoet, die hij zozeer beminde als zichzelf. Zijn moeder herinnerde hij zich als een lief vrouwtje, dat hem werkelijk erg goed had verzorgd, zijn vader als een moeilijk element uit zijn jeugdjaren en zijn grootste
59