Later wist Henri Godschalk natuurlijk ook, dat dit een van de mislukte hongeropstootjes is geweest die in de negentiger jaren zo vaak de gegoede burgerij hebben opgeschrikt. Maar hij heeft nooit kunnen geloven dat die inderdaad helemaal zijn mislukt. In zijn geest bleef de donkere opstandige mensenvloed stuwen naar een oceaan van vervulling, bleef zich wentelen over de wereld naar het wijde bekken waarin al zijn woelingen tot rust zouden verkeren. En als hij dan later weleens een moderne mei-optocht tegenkwam, met praalwagens en netgeschilderde leuzen, met fluwelen vaandels en bloemguirlanden, dan glimlachte hij en ging verder. Want dit was het niet, in geen geval.
‘Daar heb je ze,’ zei juffrouw Augusta.
‘Wie?’ vroeg Henri.
‘De socialen.’ En juffrouw Augusta tikte haastig tegen het raam naast de stoep, opdat de bediende zou opendoen, want Sellie verzorgde alleen de benedendeur.
Maar er kwam niemand, ze moesten dus wachten en Henri keek ingespannen toe. Over de brug golfde de massa breder uit en schoot dan weg in de spleet van de Nieuwe Hoogstraat. Henri vond het altijd prettig als er een optocht over de brug kwam. Als de regentes met het koninginnetje in de stad was, reed ze altijd een keer uit naar de kant van de Kloveniersburgwal. Dan klonk eerst luchtig het paardengetrappel, dan hoorde je het gejuich uit de verte en even later draafden de glimmende bruine paarden met de prachtige huzaren al over de keien van de brug. En daarna kwamen de koetsen met het hof en de lichtgeklede buigende koninginnen. Het was altijd gauw voorbij, net zo gauw als een vuurpijl die in kleurige sterretjes wegdrijft, maar het was heel leuk om ernaar te kijken.
Wat hij nu zag, was helemaal niet leuk en het was veel meer dan prettig. Hij dacht er zelfs niet aan, dat het mooi was. Hij voelde zomaar een wild plezier dat naar zijn keel steeg, hij wrong zijn hand los uit de hand van juffrouw Augusta, toen klom hij op de bovenste spijl van de stoepleuning en boog naar voren. Hij keek met grote, open ogen naar de driftig golvende mensenstoet, - opeens waren het geen gewone arme mensen meer die oude haveloze kleren droegen, het waren al de mensen uit zijn stad die opmarcheerden, die samen een grote tocht begonnen. Daar gingen al die mensen, die hij helemaal kende omdat hij iedere dag tussen hen liep en van hen hield, en die opeens allen te zamen eenzelfde richting insloegen alsof ze het voorgoed eens waren geworden en precies wisten wat ze nu gingen doen.
Het gedempt gebrul loeide in golven over de nauwe straten, over de hele buurt; het was iets heel anders dan het lichte gejuich dat
49