de onaangename behandeling gebeurd was eer hij ’t wist.
‘Mijn moeder wilde misschien niet bij mij blijven,’ concludeerde hij. - ‘Of bij pa,’ voegde hij nadenkend eraan toe.
Stina keek geschrokken.
‘Kom, je moet naar bed,’ zei ze, ‘wat een rare verzinsels heb je toch. Zal ik nog eens kopjerol met je doen?’
‘Hè ja,’ riep Henri ‘Maar voorzichtig hoor, - ik ben al een beetje draaierig.’
Dit was de nacht waarin het gebeurde. ‘Het.’
Natuurlijk brandde het olielichtje, iedere nacht brandde het omdat hij anders naar de po zou moeten zoeken. Hij wist niet waarom hij deze nacht wakker was geworden, hij hoefde niet op de po.
Hij zat overeind in zijn bed en wachtte tot hem zou invallen waarom hij wakker was. De kamer was een leeg vierkant, alle meubels hadden zich tegen de muur gedrukt en stonden te wachten, het oliepitje bewoog niet eens, het licht in de kamer was er zomaar. Henri hield zijn ogen wijdopen en zijn mond dichtgeknepen, hij zat ook te wachten, het was of binnenin zijn borst en in zijn armen en benen iets opzwol dat naar buiten wilde. Het was vreemd, maar hij hoefde er niet bij te denken, alleen maar te wachten.
Toen werd zijn hoofd naar de deur gedraaid. De deur was er niet meer, of eigenlijk nog wel, maar de deur kwam er niet meer op aan, men kon er doorheen zien. Hij moest er doorheen zien en toen viel het afgrijzen als een nat koud laken doordringend om hem heen.
Voor de deur stond de knokenmens en knikte tegen hem: Ik ben er, je ziet me. - Nu wist Henri dus zeker dat het spook bestond, maar het was een vreselijke wetenschap, hij verdronk in het koude weten dat er niets meer tegen te doen was. Zo staarde hij, stijf en star overeindgezeten het geraamte aan, - even dacht hij: het kan een droom zijn, maar toen voelde hij zijn hart bonzen tot in zijn keel en zijn oren, en wist dat hij niet sliep. Het geraamte stond daar en vulde de wereld. Alle andere dingen waren weg behalve hijzelf en dat ding, dat geen ding was maar een ijzige aanwezigheid.
Het stak zijn arm uit, die reikte van de deur tot in het bed waar Henri zat. Met een benen wijsvinger tikte het tegen zijn hart dat ondraaglijk bonkte, toen werd het zwaar en stond stil. Daarna wist Henri niets meer, tot hij zichzelf terugvond, koud en toch bezweet dwars over zijn hoofdkussen.
Hij durfde niet naar de deur te kijken maar de kamer leek gewoon, het nachtlichtje brandde met een goud vlammetje, het sputterde zachtjes als altijd. Nu keek hij toch maar opzij naar de deur. Die
32