Het jongetje voelde zijn lippen nog veel steviger dichtknijpen, hij wist: als ik iets ga zeggen, komt het snikken terug. Wat boven zijn hoofd gebeurde, kwam er niet op aan, als hij maar niet hier in de woonkamer bij zijn vader en de kaarsen en de sjabbestafel hoefde te snikken, want dat was iets dat niet kon.
Mijnheer Godschalk keek in het trekkende kindergezichtje, het beroerde hem pijnlijk, maar tegelijk werd hij ongedurig om deze stoornis in de sabbatvrede. Zijn hand bestreek enige malen zijn achterhoofd, toen zocht hij als altijd de weg van de minste weerstand. ‘Kom,’ zei hij, ‘zeg het nu maar gauw tegen juffrouw Augusta, dan kan ik je bensjen, Henri.’ Juffrouw Augusta deed al een stap vooruit.
Daar voelde Henri plotseling weer dezelfde stikwoede omhoog stijgen die hem straks op juffrouw Augusta had geworpen. ‘Ik zeg het niet,’ prevelde hij, ’t was niet voor de grote mensen bedoeld, alleen voor hemzelf, zijn vuistjes balden zich, ‘ik zeg ’t niet, - ik kan best nog veel stouter worden, ik word nog veel stouter tegen juffrouw Augusta.’
Mijnheer Godschalk keek met angstige verbazing in het gezichtje van het kind. Het leek oud, wijs boven zijn jaren, en een diep haatdragende rimpel trok een onkinderlijke groef tussen zijn wenkbrauwtjes. De vader voelde zich voor een slagboom staan.
‘Moet ik verdergaan?’ vroeg hij zich af. Voor het eerst stond hij tegenover het kind als tegenover een ander mens, dat hij niet kon kennen. Er verschoof iets in zijn gevoel voor de zoon en opvolger, die hem tot dusver een eigendom was geweest, - een geliefd bezit, dat zuinig bewaard, verzorgd en ontwikkeld moest worden. Hier stond hij nu, onzeker geworden tegenover dit kleine stukje menselijke wil dat zich verzette en hem uit zijn richting drong. ‘Henri, ’t is sjabbes, laten we nu gauw maken dat we aan tafel kunnen gaan, - vraag juffrouw Augusta direct vergeving?’
Het kind boog het hoofd dieper neer op zijn borstje en zijn klein lichaampje dat daar zo smal en weerloos, maar eigenzinnig stond, werd mijnheer Godschalk plotseling tot een onoverkomelijke hinderpaal naar de behaaglijk verwachte vrijdagavond. Op hetzelfde ogenblik daagde hem voor het eerst het besef, dat hij niet altijd zo tussen de bejaarde juffrouw Augusta en dit kind van hem, het rustig huiselijk leven zou kunnen voortzetten waaraan hij zich had gewend. Hij fronste de wenkbrauwen en nam zijn besluit.
‘Dan kan ik je dus vanavond niet bensjen, Henri... Laat u de soep opdoen, juffrouw Augusta, - morgenavond zal ik wel zien wat er met Henri gebeuren moet.’
Juffrouw Augusta belde, toen nam ze Henri onder zijn krakende
26