nooit maar ze zei de dingen totdat je ze hoorde. Henri moest wel de donkere kamer inkijken en dat was heel jammer nu Sinterklaas juist aan het rondrijden was. Maar ze zou niet meer weggaan eer hij antwoord had gegeven, daarom zei hij: ‘Ik kan niets zien, juffrouw.’
‘Wacht maar,* zei juffrouw Augusta en ze zocht de lucifers die ze altijd bovenop de kast legde omdat Henri er niet aan mocht komen, toen streek ze eerst een uitgebrande lucifer langs het doosje, want de uitgebrande lucifers stopte juffrouw Augusta weer tussen de andere in, en toen lukte het en hield ze een rossig vlammetje bij het gas. Dat plofte en plofte totdat ze het kraantje had op- en neergewipt en toen stond alles opeens in het felle licht, het nieuwe witte gasgloeilicht waaraan Henri nog helemaal niet was gewend.
‘Hier is Mietje,’ zei juffrouw Augusta. ‘Mietje van Betje van de overkant. Ze is vroeger ook al eens bij je geweest, maar dat weet je zeker niet meer?’
Henri keek naar het meisje en hij vond haar niet vreemd, misschien wist hij toch nog wel dat ze vroeger eens bij hem was geweest. Hij wipte zichzelf van de vensterbank af en kwam dichterbij. Mietje was door juffrouw Augusta onder het gaslicht midden in de kamer gezet, daardoor kon hij haar erg goed zien. Ze had een donkerrood wollen kapertje op zoals de arme kinderen dragen, daar onderuit krulden blonde haartjes, bijna geel zo blond waren ze, maar haar neusje was rood, van de kou natuurlijk. En dan had ze nog rode wangetjes en rode handen en een snoertje rode kralen om haar hals. Maar haar ogen waren blauw. Henri vond het grappige ogen, ze glommen als poppeogen, helderblauw tussen zwarte streepjes. Iedereen die hij kende had bruine of zwarte ogen, behalve Stina de meid, maar die had niet zulke echte blauwe.
‘Ben jij Henri van de overkant?’ vroeg het meisje.
‘Nee, ik ben Henri Godschalk, Kloveniersburgwal 45,’ reciteerde Henri zijn lesje. Juffrouw Augusta had het hem ingeprent in geval (een ondenkbaar geval) dat hij eens verloren mocht raken. ‘Jij bent zeker het kind van Betje van de overkant?’
Henri zei het een beetje verlegen, hij hield wel van Betje van de overkant, die de stoepen boende en het koper poetste. Maar over het kind van Betje praatten ze allemaal met zo’n rare stem, dat hij niet goed wist of het meisje nu een gewoon kind kon zijn waarvan Betje gewoon de moeder was.
‘Heet jij Mietje van de overkant?’ vroeg hij.
‘Ik heet Mietje van Bet/ zei het meisje. ‘Wat was je aan het spelen?’
13