bijeen maar de hertog sloeg ze hem uit handen.
„Naar de hel met dien rommel. Staat er soms op hoe hoog de sneeuw in de passen ligt?” Doch twee dagen later trokken we terug. Bevel des Konings. Onze manschappen wisten niet wat komen ging, wij des te beter. Mij liet de hertog den nacht voor den aftocht bij zich roepen.
„Jean-qui-rit,” zei hij, „voorloopig valt er niet veel te lachen. Hier kan geen goeds van komen en ik ben lang niet zeker dat wij beiden elkaar nog eens in Frankrijk de hand zullen drukken. Daarom wacht ik liever niet met de kleine explicatie die ik je schuldig ben.”
Ik stond in de houding voor hem, maar hij trok mij naar zich toe en legde zijn arm om mijn schouder.
„Ik heb monsieur d’Auzun beloofd, dat ik je niet over je afkomst zou spreken eer hij mij verlof daartoe gaf. Hij heeft het recht om te beslissen wanneer de tijd is gekomen, ik heb mijn eere-woord gegeven. Maar dit mag ik wel zeggen: er bestaat een goede reden voor mijn belangstelling in jouw zaken. Hier is een souvenir, dat je later misschien iets zal ophelderen.”
Hij reikte mij een plat pakje, wenkte mijn dank weg en drukte mij lang en sterk de hand. Mijn hart stroomde vol eerbied en dankbaarheid,
7 97