in de zonderlingste combinaties van kleedij. Onze marketentster had hun ter beschutting tegen de Novemberkilte zelfs het een en ander uit eigen garderobe geleend, hetgeen aanleiding was tot onuitputtelijke grappen. Ik hield mij zooveel mogelijk uit hun weg, want ik gunde hun graag een enkel uur van losser tucht. Zij hadden zich dapper gedragen en een van hen, een wachtmeester, zwart als de ruiter uit de Openbaring, maar scheel en met onovertroffen hoepelbeenen, was al aan de overzij geweest lang voor ik er de vlag plantte. Ik rekende stellig op zijn bevordering, waarvoor ik hem dan ook bij onzen kapitein had voorgedragen.
Lui en lekker lag ik op een paar dekens voor mijn tent, tevreden met mijzelf en alle anderen, toen bijna vlak bij mijn oor het signaal werd geblazen: de Kolonel. Twee seconden later stond mijn chef, op zijn deftigst uitgerust en vergezeld van twee adjudanten voor mij.
„Laat den troep aantreden!” beval hij.
Wanhopig keek ik naar het gezelschap wilden bij hun vuur. Maar bevel is bevel. Ik commandeerde aantreden.
De kolonel bleek zichtbaar onthutst. Maar hij was een vormelijk man en hield zich goed.
„Roep nu uw dapperen wachtmeester naar voren,” zei hij.
93