ren of je soldaten zullen je den naam geven die je toekomt,” had mijn voogd gezegd. Goed. We zullen zien. Ik ben geen man voor een vredes-garnizoen, maar onder de tent zal ik weten te leven.
Veertien dagen later trokken wij over een onaanzienlijk riviertje het onbekende, tegemoet.
Het onbekende. Dat is de oorlog van den eersten dag tot den laatsten. Wie een dag vooruit een plan wil maken, een doel stellen, opdat hij tenminste vierentwintig uur den tijd meester blijft, moet geen soldaat worden. Er is maar één die plannen maken mag en vooruit moet zien: de veldheer. Voor alle anderen handelt de tijd zelf. Alle soldaten, van hoog tot laag, leven in een enkel voortdurend oogenblik, nu.
Nooit heb ik meer gespannen geleefd dan in mijn jaren onder het tentdoek. Ge slaapt, soms zelfs bij het gebulder van het kanon, maar de minste ritseling, mits onbekend, zet u overeind. Dat is het. Het onbekende. Van uur tot uur en van dag tot dag. De trompet blaast den aanval. Waarop? Ge weet niets, ge weet alleen: achter gindschen heuvelrug ligt het onbekende op de loer. En ge werpt er u bovenop tot het bekend is omdat ge het hebt overwonnen.
Wij verlieten ons op den duc d’Angers,
9i