„Wat wil je?” vroeg de Hertog.
„U hebt mijn introductie ontvangen, hoop ik.” „Ja. Van d’Auzun, hè? Bekend. Maar wat wil je zelf?”
„Ik wil onder U dienen, Uwe Genade.” „Dienen? Kun je dienen? Koppig zijn en wachten, kun je, dat heb ik gezien. Maar dienen? Den Koning dienen? Mij dienen? Jezelf vergeten tot je niets meer bent dan een hand die ik uitsteek, — zoo!”
Hij stak een groote, magere, vierkante hand naar voren, weinig verzorgd en bij uitstek mannelijk.
„Ik geef mij gaarne in een hand als de uwe, Uwe Genade.” Ik meende wat ik zei.
„Goed. Wat kun je?”
„Schermen, jagen, paardrijden. Ja. Paardrijden kan ik.”
„Bereden garde. Ik introduceer je morgen bij je kolonel. Nu ga ik slapen. Adieu.”
Eerst toen ik op vleugels was teruggekeerd in de herberg waar ik kwartier had genomen, drong tot mij door op welke wijze hij mij had verwelkomd. „Koppig, als jullie heele ras.” Mijn hart sprong op. Voor het eerst had een vreemde mij ontmoet en aangezien als lid van een familie, een stam. Maar waarom hadden zijn woorden niet eerder mijn aandacht getroffen?
87