pleizier alles zien wat Zij toonen wil,” antwoordde ik vormelijk.
Hij bleef staan en tastte naar zijn tabaksdoos, woog precies zijn prise af tusschen duim en wijsvinger en snoof langdurig. Weer zocht mijn oog het geëmailleerde vrouwenportret, maar .zijn hand bedekte de schildering. Wie was toch de vrouw die hij aldus steeds bij zich droeg?
Zijn magere hand duwde de doos diep in zijn rokzak. „Wij zullen soupeeren,” besliste hij en aanvaardde zonder iets te zeggen den terugtocht. Bij de deur die naar den groenen buitenhof leidde, zoog mijn borst zich hoorbaar vol adem, hoewel ook tusschen de donkere conifeer-hagen de lucht nog naar vocht en rotting rook. Mijn voogd bleef staan en eer hij de deur achter zich sloot, zei hij:
„Het is hoogst onwaarschijnlijk dat ik zelf hier nog eens tegenover u de honneurs zal waarnemen, want de veldtocht die de Koning voorbereidt, kan naar ik weet, eenige jaren duren. Maar ik ben zeker, dat ge Auzun niet voor het laatst hebt gezien en ik wil u een raad geven. Mijd niet uit vooroordeel mijn onschuldig labyrinth, het kan u nog veel leeren, dat ge thans weigert te aanvaarden. Jeróme kent den weg. Ik heb alles samen met hem ingericht, er is niets dat hij niet weet.”
78