Ginds om den hoek heb ik een andere attractie.”
Ik voelde mijn tong verzegeld. Zwijgend ging ik verder, nu achter hem aan. Onder een vergane kanten bedhemel speelden twee geraamten een zichtbaar opwindend minnespel. Zelfs het skeletje van een kleinen schoothond, dat een pantoffeltje bewaakte, was niet vergeten.
„Het was moeilijk om een vrouwenskelet te vinden,” converseerde mijn voogd. „Tenslotte heeft Jeröme mij er een bezorgd, waarschijnlijk heeft hij een dorpsdoodgraver omgekocht. Het is een bruikbare schelm. Wel, zullen we nog verdergaan of aan ons souper beginnen?”
Ik had het gansche souper vergeten, mijn keel was zoo droog of ik stikken zou. Maar ik gunde den graaf niet het genoegen om mij klein te krijgen. Hij was inderdaad formidabeler tegenstander dan ik ooit had geschat. Zooals hij nu, geheel opgaand in zijn onguur poppenspel, levendig en zonder een enkele wimpertrilling tegenover mij stond, schepper en meester van al de ongodzalige kunstwerken die hij mij toonde, werkte hij zoo verbijsterend, dat ik rilde bij de gedachte welk een macht hij op zijn wijze binnen de muren van Versailles moest oefenen. Maar voor mij gold die macht niet, ik voelde mij innerlijk nog geplant in een laag gezonde kracht.
„Als Uwe Genade niet te moe is, wil ik met
77