geschiedde, weet ik niet, doch het gele licht van de lantaarn, blijkbaar weerspiegeld uit een centraal punt, verlichtte de zolderingen, zoodat het gansche web van gangen dat ik nu volgde, schemerig was verlicht. De vochtige lucht had groene schimmels gekweekt op muren en vloeren en de atmosfeer, hoewel koel, was hinderlijk duf.
„Jammer genoeg kan ik mijn werk niet intact houden,” zei mijn voogd. „De vocht bederft alles. Zie eens!”
Zijn hand wees naar een inspringenden hoek, waarheen het licht blijkbaar scherper werd gericht. Ik keek en bleef geschokt stilstaan.
Op gesneden zetels, rondom een tafel met groen fluweel bedekt, zat een groep geraamten gespannen te kaarten. Iedere houding was als levend, zelfs scheen het of de doodskoppen nog uitdrukking vertoonden, maar dat moest gezichtsbedrog zijn.
„Zie nu eens hoe dit alles beschimmelt en vergaat!” zei mijn voogd ontevreden. Hij greep naar een satijnen stoelkussen en hield een flard omhoog. „Het eenige dat ik niet behoef te vervangen, zijn mijn spelende vrienden. We vonden ze bij dozijnen hier in de oubliettes, eeuwenlang geconserveerd. Ik heb met hen verschillende van deze tableaux-vivants gemaakt, — als men ze zoo noemen mag.
76