„Nu?” vroeg hij. „Is dit niet een aardige vondst? En weet je waar je nu staat? In de oude gevangenkelders van het kasteel. Onder deze vloer stroomt de rivier. Maar middeleeuwsche martelkelders zijn uit den tijd, nietwaar? Ik heb hier al avondfeesten gegeven, zie, de kaarsstompen staan nog op de lustres.”
Ik keek omhoog en zag de doorzichtige kristallen lustres. Maar tegelijk zag ik iets dat mij ieder antwoord in de keel worgde.
Van alle zijden, uit alle hoeken keek ikzelf mij in het gelaat. Rij achter rij van jonge mannen, allen in hetzelfde blauwe costuum, met den-zelfden, wat sulligen lach, denzelfden boersch gezonden tint. Ik maakte een verschrikte beweging, zij verhonderdvoudigden die tot in het caricaturale. Met open mond bleef ik staan, ergerlijk gehoond door honderd andere open monden.
„Aardig nietwaar?” herhaalde mijn voogd. Hij zei het en gansche rijen uitgedroogde, spitse mannetjes wendden hun hoofd spottend in mijn richting.
„Niet bepaald aardig,” zei ik ontstemd.
„Maar zeer leerzaam,” zei mijn voogd. „Alles is een kwestie van smaak. Sommige menschen vinden het buitengewoon aangenaam om zich zoo vaak te zien, ze genieten ervan. Persoon
73