blik verder, tot diep in wat mijzelf onkenbaar was. Maar nog steeds hield ik stand. Ik voelde mij sterk in het fort van mijn jong, gestaald lichaam, dat slechts om futiele redenen was omkleed met den zachtfluweelen galarok, ik was mij mijn waarde bewust en zou mij niet laten intimideeren door een oud man met een knipperend ooglid.
Toen hij zijn kin van zijn knokkels lichtte, wist ik dat ik gewonnen had, maar ik was uitgeput als na een hardnekkige jacht achter den vos. Zoo zaten wij tegenover elkander, doch de naklank van mijn beleefd informeerende stem was verstoven.
„Je bent dus volwassen, Jean,” zei hij eindelijk. „Zichtbaar volwassen tenminste. Voor de rest ben ik niet responsabel. Mijn voogdij eindigt met je twintigsten verjaardag.”
Ik zeide dat mij dit bekend was en dat ik hem dankte voor de mij betoonde belangstelling. Het woord „zorgen” wilde mij niet van de lippen. Hij hoorde de afwezigheid van elke dankbaarheid en glimlachte ironisch.
„Ik ben negenenzestig en wij zullen elkaar waarschijnlijk in dit leven niet meer ontmoeten, tenminste indien je, zooals ik verwacht, den wapenrok van Zijne Majesteit aanvaardt, die voor je klaarhangt.”
66