later stond hij aan den haverbak, dien een Benedictijn gul voor hem volstortte. Voor mijzelf vroeg ik naar brood en wijn. Terwijl ik wachtte in den koelen refter, peinsde ik over wat mij was geschied. Tusschen gisteren en heden lag meer dan een doorwaakte nacht. Ik vond geen woorden, maar mijn mond sloot vaster en bij iedere beweging, die ik volvoerde, bezinden zich mijn leden. Was het de herinnering aan dien laatsten glimlach? Toen mijn maal voor mij werd neergezet, tastte ik niet snel en hartig toe, zooals ik het al mijn leven had gedaan, maar zag ik, eer mijn hand zich strekte, hoe blank het wittebrood was en hoe sprankelend verguld de land-wijn in het glas klokte. „Is dit het einde van mijn kindsheid?” vroeg ik mij af en reeds wist ik het antwoord. Ja!
Na mijn ontbijt verzocht ik den broeder-heel-meester te spreken en verzocht hem, naar haar wensch, om een afweermiddel tegen leprabe-smetting. Hij bracht mij in zijn cel en terwijl hij mij bedrijvig afwreef met een bijtend vocht, zei hij:
„Gij zult uw kleeren moeten verbranden. Mogelijk wilt ge ook uw ziel zuiveren in dit huis. Ik kan u den weg wijzen naar de kapel waar altijd iemand aanwezig is om biecht te hooren.”
59