„Waarom denkt ge dat ik zou moeten biechten?" vroeg ik verwonderd.
„Mijn zoon, er is slechts een enkele lepra-lijdster in den ganschen omtrek en als ge haar hebt aangeraakt, hebt ge zonde bedreven, want het is een gehuwde vrouw.”
„Wie is zij?” vroeg ik haastig.
„Aan het hof noemde men haar la belle d’Ivry. Zij is een begaafde vrouw uit een groot geslacht en daardoor dubbel ongelukkig. In de leprozenhuizen der groote steden heerscht de kameraadschap der ellendigen, zij leven met elkaar en helpen elkander sterven. Maar deze vrouw van stand is in haar eenzaamheid levend begraven. Mij voegt geen oordeel over den man die haar dit heeft opgelegd, laat ons hopen dat het Jongste Gericht tegenover hem clementer zal handelen.”
„En zou ik dan te biecht gaan omdat ik haar in mijn arm trachtte te troosten als een broer zijn zuster? Zelfs een heilige had niet anders gedaan.”
De pater glimlachte. „Mijn zoon, een heilige zou haar hebben getroost tot zij geloofde aan de barmhartigheid Gods en niet aan de zijne. Onderzoek nu zelf uw hart.”
Ik onderzocht naarstig mijn hart, terwijl ik dien middag het stille dal van de Yonne volgde.
60