na gedachte, tot ik kom waar het verstand den weg verliest. Daar kan ik alleen nog zingen, want als ik mijn keel liet schreeuwen, zou hij scheuren. Maar nu wil ik niets meer vertellen. Je moet ook niet meer over mij denken als je bent weggereden. En beloof me, dat je naar een heelmeester zult gaan en vragen wat je moet doen, nu je een leper hebt aangeraakt.”
„Je bent goed,” zei ik, „zie je wel dat wij bij elkaar behoor en? Ik zal zeker aan je blijven denken, hoe zou ik je kunnen vergeten? Je zult mijn dame zijn, zooals in den ouden tijd. Overal zal ik je stem hooren en alle vrouwen zal ik met jou vergelijken!”
„Die arme vrouwen! Wie doorstaat de vergelijking met een droom? Maar tot hun geluk zul je mij stellig vergeten.”
Zij had haar houding hervonden. Toen ik mij eerbiedig boog eer ik ruggelings terugweek tot den muur, stond zij rechtop in den gulden mist van den dageraad, als gehuld in een onaardschen heiligenschijn. Maar haar lippen baden niet, zij glimlachten mij toe.
Ik had geheel mijn goeden vriend veigeten. Kat van den dauw hinnikte hij mij tegemoet en ik waagde het niet om op te zitten eer ik hem warm en droog had gewreven. Een kwartier
58