laat u niet verleiden door uw goed hart. Of door uw zinnen,” voegde ze er met een wijs glimlachje aan toe. „Het valt moeilijk dit alles te onderscheiden in een zomernacht.”
Ik voelde mij afgewezen als een domme jongen. Nu ik haar weer aanzag over den scheidingswand tusschen persoon en persoon, ergerde ik mij aan den onberedeneerden drang, die mij tot haar had gedreven. Een jonge en zeer schoone vrouw, een dame in houding en blik, — en ik was haar genaderd als een goedmoedige boerenkinkel. In verwarring week ik een stap achteruit.
Zij zette zich neer op een berm en wees mij nog verder terug. „Zoo is het goed,” zei ze. „Wilt ge nu wat blijven en tegen mij spreken? Het is een half jaar geleden dat ik een gesprek heb gevoerd met iemand, dien ik in het gezicht kon zien.”
Zoo heb ik dien zoelen Meinacht doorgebracht als een hofjonker op salet, tegenover de schoonste vrouw die ik ooit ontmoette. Eerst stokten onze woorden, maar allengs kwamen en gingen ze moeiteloos op den lenteadem en droegen teederheid en verlangen over en weer.
„Ik zou je kunnen liefhebben,” zei ik. „Je stem vertelt dingen die ik wil kennen en die je me zou leeren als je mij kuste. Ik heb al veel gekust, maar zonder te denken.”
55