tegelijk bij de vrouw en bij mij het vreemd too-neel belichtte. Doch plotseling bemerkte ik hoe ongewoon ik mij gedroeg en trok mijn hand terug. Tegelijk sprong zij met een kreet overeind en mij iets toeroepend dat ik niet verstond, snelde ze weg alsof ze werd gejaagd. Ik volgde haar. Mijn hand wilde nog troosten, nog zooveel zeggen en mededeelen. Onder mijn vluggeren stap verminderde de afstand tusschen ons en bijna had ik haar ingehaald, toen ze met een haastigen sprong tusschen het struikgewas dook en mij met afwerende armen nogmaals en nogmaals het woord toeriep, dat ik straks niet had verstaan. Nu echter drong het tot mij door, drong als een felle stoot in mijn borst. Het was het gruwelijkst woord uit menschenmond, het schrille maanwoord der verdoemden: „onrein, onrein!”
Mijn armen vielen slap neer. Nog scheen de maan zilverlicht op paarse seringenprieelen, maar zij bloeiden in een ontluisterde wereld. Over alle dingen van kleur en geur wriemelden de maden. Deze vrouw met haar gouden stem was melaatsch, melaatsch het lichaam waarin zij stil en hopeloos schreide. Ik stootte mij aan een ondoordringbaren wand. Machteloos en bijna schuldbewust voelde ik mijn lichaam zwaar op de aarde staan.
53