en mijn hart gaf kloppend zijn toestemming tot avontuur.
Eerst zag ik niets dan een blauwpaarse gloed waar de maan over het seringenbosch scheen. Toen onderscheidde ik een lichte vlek laag in het gras en voorzichtig naderend, zag ik de vrouw, die met haar armen wijd gespreid, haar gelaat in de aarde drukte. Ja dit was leed, geen gespeelde, gezongen klacht. Mijn hart, dat zich straks zoo gewillig had gelijkgestemd met den zoeten roep van haar stem, klopte nu pijnlijk mede bij iederen doffen stootenden snik. Ik boog mij over haar heen. Zooveel wanhoop in dezen goddelijken lentenacht? Kon de wereld zoo volmaakt zijn en toch zoo vol smart? Reikte mijn wereld van zon maan en sterren, van dier en plant, niet tot stilling van dit leed? Plotseling onderging ik het hartstochtelijk verlangen om het snikken te dooven, om een overwinning te bevechten voor het klare maanlicht en den seringengeur. Ik stak mijn hand uit en streelde het snikkende hoofdje. Het moest en zou tot bedaren worden gebracht.
Mijn hand bleef streelen, zij uitte al de stomme teederheid die in mij zwol bij dit wanhopig lijden. „Stil maar, stil,” zei mijn hand, zoo welsprekend, dat ongetelde minuten voorbij waren gegaan eer een vonk van verstandelijk denken
52