leven, ritselde en piepte zachtjes, nog kende het niet de schelle schreeuwen van hoogzomer en herfst die prooilust en bronst beteekenen. Over de gemetselde kanteelen zonk een bedwelmende wolk van geur, zeker bevond zich daarachter een bloeiende bosschage. Even stond ik stil. Zooveel lieflijkheid uit die stille, groene plan-tenwezens en hoeveel stank uit de dringende menigte van Parijs! Ik schudde de herinnering van mij af en zocht verder, nu dringender.
Totdat onverwachts aan de andere zijde van den muur een toon rees, zwol, daalde, en de stem die ik eerst van verre had gehoord nu van dichtbij een lied inzette.
Opnieuw werd ik vastgebonden op de plek waar ik stond. Een jonge vrouwestem, zoet en puur, maar, hoorde ik nu, hoe moede. En terwijl de stem verder zocht langs de lijnen van het lied, werd ze al droeviger en moeder, als had ze bij haar aanvankelijk opwieken te zeer de kracht verspild van een gepreste keel. Nog enkele afgebroken tonen bereikten mijn oor, toen onderscheidde ik niet meer dan een snik.
Lief of leed ? Ik wachtte en zocht niet langer. Ik klom omhoog langs een jongen beukestam en liet mij neer langs een tak die over den muur groeide. Dit uur behoorde mij, het was mij aangezegd den ganschen langen, betooverden avond
51