zelfs niet de smalste manestraal, maar ook door deze duistere schaduwwereld vond het kloppend leven in mij en mijn rijdier stap voor stap zijn richting.
Totdat op den nachtwind een vage zoete toon aandreef, zwellend en weer afnemend, moeiteloos stijgend als een kind dat zich op de teentjes heft, dan wederkeerend op hooger, nog ijler trilling. Ik hield den vos voorzichtig in. Dit was geen vogelkeel, want het kristallen geluid der zangvogels treft slechts die koele klare ruimte van ons hart, waar wij zonder vreugde of leed met het oor alleen luisteren, deze stem echter trilde door in een diepte die ik niet in mij kende, ze ontdekte mij een naamloos en stom verlangen.
Ik moest mij overgeven. Ik wist niet meer van plaats of uur, ik boog het hoofd en dronk deemoedig toon na toon als het gras den dauw. Wat zingt dit andere menschenhart den Meinacht toe? Klacht? Weemoed? Vraag? Antwoord mijn eigen hart, verstaat ge ook zoo tot den bodem de taal der ziel? Neen, ge zijt te jong en te wild, maar als ge luistert zult ge leeren verstaan. Voelt ge u niet reeds een klankbord dat mede-trilt ?
„Hoe vreemd is deze reis,” peinsde ik toen de stem zweeg. „Waarheen leidt ze en wie is de reiziger die Ik zegt? De wereld om mij heen
4 49