het eenige wat ik te vragen wist, „waar woont ge en hoe is uw naam?”
De woorden waren mij ontglipt eer ik begreep dat mijn adeltrots mij weer eens parten speelde. De edelman richtte zich tot den handwerker en vergat de ware verhouding.
„Ik heb geen woonplaats en veel namen,” antwoordde hij. „Maar als het Gods wil is, zullen wij elkaar weer ontmoeten. Vergeten kunnen wij elkander niet meer, ook al weten wij niet van namen. Rijd verder, jonker, gij gaat sneller dan ik.”
Zoo liet ik hem achter. Thans weet ik dat dit feitelijk zoo onbelangrijk jeugdavontuur van aanvang af in mijn herinnering werd bewaard, wijl het mij onmogelijk was om de klare oogen van dien reizenden prediker te vergeten, noch den mond, die mij mijn opdracht gaf.
45