volgend oogenblik had hij zich reeds tot den voerman gewend, die hem naast een boerenwagen wachtte. Ik voelde de afwezigheid van den geboden handdruk nog, toen ik reeds lang de teugels van mijn vos hield en toen ik een uur later met het babbelend vrouwtje den donkeren weg afreed en ingespannen luisterde of ik karrewielen hoorde knarsen, verlangde ik minder mijn vrachtje kwijt te worden, dan een laatste woord te wisselen met den man, dien ik zoo stellig mijn meerdere wist.
Hij stond voorbij een kruispunt en wachtte mij in het licht der opkomende maan. Rustig nam hij de vrouw van mij over en legde haar in de huifkar op een hoop stroo, haar toesprekend zooals men een ziek kind toespreekt. En zij verzette zich niet.
Toen hij naar beneden klom, stak ik hem beide handen toe, want in dit oogenblik rees de dankbaarheid jegens dezen vreemde, die mijn zorg van mij wilde overnemen, vol en warm in mijn hart. Bijna schaamde ik mij nu om hem aldus te belasten, maar hij vatte mijn hand in een vasten greep en mij sterk in de oogen schouwend, zei bij: ,,Ge hebt deel aan den keten van goeden wil, die onze aarde bijeen houdt, jonker. Wees een sterke schakel!”
„Zal ik u niet meer mogen ontmoeten?” was
44