omzag, stonden zij hand in hand, welhaast schaduwen in den duisteren vierhoek. Ik heb hen nimmer weergezien want de Rouaansche Protestanten hebben zwaar moeten lijden in den tijd die volgde.
Maître François behoefde nog minder uitleg dan de intelligente barbier en chirurgijn, hij begreep onmiddellijk. Wij besloten dat ik de geesteszieke vrouw te paard van het veld zou halen en haar in het duister op den weg zou brengen en naar de huifkar, die Maître François vervoerde.
„Ik kan zeggen dat zij een zieke is, die met mij naar het hospitaal der Franciscanessen te Evreux reist,” zei hij. „Het is de waarheid, want daar wil ik haar brengen.”
„Zullen ze haar daar niet ook van hekserij beschuldigen ?” vroeg ik.
Maître François lachte den wijzen glimlach, die zijn mond vorm had gegeven. „De Eerwaarde Moeder gelooft evenmin aan hekserij als gij en ik. In heel Frankrijk gelooven alleen nog wat achterlijke dorpelingen, dat oude vrouwtjes onnatuurlijke wonderen kunnen doen.”
„Maar de heksenstoel in Rouaan wordt nog druk gebruikt,” protesteerde ik. „En de schout zelf zond zijn knechts met dat menschje erheen.”
42