toen ik op zijn „Waarheen?” ten antwoord gaf: „Pierre Brot”, mij zonder eenig verder onderzoek liet gaan. Zelfs scheen het mij alsof hij mij verstolen toeknikte. Tegelijk kwam uit de schaduw binnen de poort een man op mij af die zeide: „Pierre Brot? Ik stal uw paard. Om elf uur wacht ik u weer.” Doch zelfs deze onverwachte gebeurlijkheden leken mij niet helsch van nature, ik snoof geheimzinnigheid, maar geen gevaar. Zachtjes fluitend zocht ik in den schemer mijn weg naar de binnenstad, waar ik Pierre Brot in zijn woning hoopte te vinden. Als er iemand was die mij kon helpen vechten tegen dom bijgeloof dan was het de waarheidlievende barbier en chirurgijn. Daarbij had ik geen keus. Behalve den notaris was hij de eenige mensch in Rouaan dien ik bij name kende.
Onder zijn uithangbekken wachtte mij een nieuwe verrassing. Nauwelijks stond ik op de stoep, of, nog eer ik den klopper had geheven, opende zich de deur en voelde ik mij, vast aan de hand gegrepen, verder geleid door een donkeren corridor. Toen werd ik door een deur geschoven en daar, in een kleine kamer bij een enkele kaars, zat Pierre Brot.
Maar niet de Pierre Brot dien ik des middags had ontmoet, het gemoedelijk heerschap dat keuvelend het scheermes zwaaide. Neen, hier
36