neerdrukkenden invloed van haar zinneloos gepraat. Blijkbaar geloofde zij zelf stellig aan haar occulte kracht en twijfelde zij niet of ik was haar als afgezant van Beëlzebub te hulp gezonden. Eerst zat ze nog stil in een hoek, later echter kwam ze, onder diepe buigingen op mij af, sprak mij aan als Hoogmogende Hellebroe-der en negeerde volkomen mijn geruststellende mededeeling dat ik een eenvoudig reiziger was, die haar uit puur menschelijk meegevoel had bijgestaan. Mijn woorden schenen zelfs niet haar vleeschelijk oor te treffen. Tenslotte zag ik in, dat de weg tot haar begrip versperd moest zijn en speelde ik haar spel mee. Toen de avond viel, grendelde ik haar zonder pardon in de schaapskooi terwijl ik haar toeriep, dat Zijne Onderaard-sche Majesteit mij ter audientie had bevolen.
Op den postweg naar Rouaan bedacht ik tevreden dat mijn beurs, dank zij mijn sobere reisgewoonten, nog goed was gevuld. Het afwikkelen van dit dwaas avontuur zou stellig geld kosten, maar ik bezat het tenminste. Om te beginnen zou ik al een stevig sluitgeld moeten betalen om na zonsondergang binnen de poort van Rouaan te komen.
Maar toen ik met mijn rijzweep op de poort klopte, verscheen bijna onmiddelijk een bejaarde poortwachter die mij binnenwenkte en
35