onschuld te hulp gesneld, nog wel op lang niet ongevaarlijke wijze, en als resultaat zat ik met een tandeloos boerenbestje in den arm zonder te weten hoe ik haar weer moest kwijtraken. Ik lachte mij tranen om mijn eigen figuur en grinnikte nog steeds na toen het wijfje plotseling haar oogen opsloeg, mij bijna helder aanzag en zelf met een hikkend lachje op mij wijzend zei: „Jean-qui-rit.”
Ik trok haar verder omhoog en reed door. Jean-qui-rit was tenminste een acceptabele naam en altijd beter dan zijn tegendeel. Waarom zou men niet lachen zoolang men niet behoeft te schreien? Ik keek om mij heen of ergens een schuilplaats was te vinden, maar het terrein was vrij vlak. Dus reed ik van boomgroep tot boomgroep dwars door de velden, tot de torens der cathedraal van Rouaan weer opdoken aan den horizon en ik bij gebrek aan beter, een onderkomen zocht in een leegstaande schaapskooi. Nog voel ik de opluchting waarmee ik het wankel, onsmakelijk wijfje uit mijn arm op den leemen vloer liet glijden, maar evenzeer heugt mij de langzaam groeiende onbehaaglijkheid, die het urenlang samenzijn met dit murmelend en grinnikend wezen geleidelijk in mij wekte. Hoewel ik niet aan hekserij geloofde, ondervond ik een zeldzaam benauwenden en
34