dacht op het ongestoord transport van hun gevangene, bogen zich naar weerszijden en hielden het rumoerende volk hun pieken voor. Op dat moment ging mij een trillende wilsstroom door het lichaam, ik dacht niet, voelde niet, ik onderging slechts den heftigen impuls die bezit van mij nam. In de stijgbeugels staande, omgreep ik de oude vrouw met twee armen, wierp haar voor mij op den vos en rende, over zijn hals gebukt, den weg af vanwaar ik was gekomen.
Achter mij ging een gillend geloei op. Steenen vlogen maar zij raakten mij niet en vertrouwend op de snelheid van mijn vos, keek ik zelfs niet om. Zoo rende ik voort, het slappe lichaam dwars voor mij heen en eerst toen om en achter mij de stilte zich weer aaneen had gesloten, matigde ik mijn vaart en richtte mij op om rond te zien.
Het land lag wijd en leeg. Klaarblijkelijk had men zelfs niet gepoogd mij met den wagen te achtervolgen, maar ik moest erop bedacht zijn dat een enkele heldere kop den boerenknol zou kunnen afspannen en mij nazetten. Het beste was wel om tot den donker een schuilplaats te zoeken.
Terwijl ik zoo dacht, ondersteunde mijn hand onbewust het grijze hoofdje. En toen, plotseling, overviel mij een onzinnige lachbui, ik zat te schudden in het zadel. Het was inderdaad te dwaas. Hier was ik als dolende ridder de
3 33